Amsterdam, 13 november 2024
In het langverwachte hoger beroep inzake Milieudefensie tegen Shell bleek Shell als ‘winnaar’ uit de bus te zijn gekomen. De reductieverplichting van 45% in 2030 die de rechtbank in eerste aanleg in 2021 aan Shell oplegde, blijft niet overeind. Dit komt, kort gezegd, doordat er ten aanzien van scope 1 en scope 2 emissies niet is komen vast te staan dat Shell zich niet zal houden aan de reductieverplichting van 45% die door Milieudefensie werd gevorderd. Bovendien kan er ten aanzien van scope 3 emissies niet worden vastgesteld dat er op basis van de beschikbare klimaatwetenschap een reductieverplichting van 45% (of een andere specifiek percentage) geldt. Toch is het te kort door de bocht om Milieudefensie, of zelfs: het klimaat, per definitie als ‘verliezer’ aan te merken. Ik zal dit hierna toelichten aan de hand van enkele overwegingen van het hof. Daarbij zal ik in het bijzonder stilstaan bij de gevolgen van deze overwegingen voor toekomstige klimaatrechtszaken tegen bedrijven.
Het klimaat is een mensenrechtenkwestie, ook voor bedrijven (r.o. 7.6 t/m 7.27)
In de eerste plaats heeft het hof, in lijn met eerdere jurisprudentie zoals de Urgenda-uitspraak, vastgesteld dat er geen twijfel over kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat ook op private ondernemingen, zoals Shell, een verantwoordelijkheid ligt om mensenrechtenschendingen door gevaarlijke klimaatveranderingen tegen te gaan. Hoewel mensenrechtelijke bepalingen zich in beginsel richten tot overheden, kunnen zij ook in privaatrechtelijke verhoudingen doorwerken doordat zij invulling geven aan de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Meer specifiek geldt voor een bedrijf als Shell dat zij een verantwoordelijkheid heeft om klimaatverandering tegen te gaan. Waarom? Omdat Shell door het leveren van fossiele brandstoffen heeft bijgedragen aan het ontstaan van het klimaatprobleem en ook aan de bestrijding ervan kan bijdragen. Shell heeft daartoe een eigen verantwoordelijkheid, óók bij gebrek aan verplichtingen in (publiekrechtelijke) regels. Kortom: deze overwegingen van het hof bieden een stevige fundering om klimaatverplichtingen van bedrijven op mensenrechten te baseren.
Reductieverplichtingen behoren niet per definitie alleen tot het domein van de wetgever (r.o. 7.52-7.54)
Vanuit publiekrechtelijk oogpunt is deze zaak tussen private partijen met name relevant omdat het Hof ook ingaat op de vraag of reductiepercentages voor ondernemingen niet door de democratisch gekozen wetgever tot stand moeten worden gebracht. Tot dusver heeft de wetgever er niet voor gekozen om concrete reductieverplichtingen op te leggen aan individuele bedrijven. Het hof oordeelt dat de maatregelen die de wetgever heeft genomen om CO2-emissies te reduceren niet uitputtend zijn. Ik citeer:
‘Noch de Europese, noch de Nederlandse wetgever heeft bepaald dat bedrijven die voldoen aan de bestaande regelingen om klimaatverandering tegen te gaan, geen verplichtingen meer zouden kunnen hebben om hun CO2-emissies verder te beperken. Shell heeft ook geen voorbeelden genoemd van andere landen waar de wetgever zulke uitputtende maatregelen heeft genomen. Overheden hebben juist benadrukt dat ondernemingen ook een eigen taak hebben om hun uitstoot te beperken. Verplichtingen die voortvloeien uit bestaande regelgeving staan op zichzelf dus niet in de weg aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht van individuele bedrijven om hun CO2-emissies te verminderen.’
Dat het hof het argument dat klimaatbeleid toebehoort aan de wetgever opzij zet is op zichzelf geen verrassing. Dit argument heeft in binnenlandse en buitenlandse klimaatrechtszaken tot nu toe weinig weerklank gevonden. Los van de zaak tegen Shell in eerste aanleg, ging het daarbij echter steeds om het opleggen van reductieverplichtingen aan overheden. Dat het hof hier, net als de rechtbank, vaststelt dat rechters óók een rol bij het opleggen van reductieverplichtingen aan bedrijven kunnen vervullen, is dus goed nieuws voor klimaatactivisten die een gang naar de rechter overwegen. De redenering die het hof hierbij volgt is dat de zorgplicht die bedrijven hebben niet alleen wordt ingevuld aan de hand van de wet. Ook daarbuiten kunnen bedrijven verdergaande verplichtingen hebben om CO2-uitstoot te beperken. Aangezien de zorgplicht een open norm betreft, is het aan de rechter om hier nadere invulling aan te geven. Deze redenering accepteren, vergt wel het nodige van bedrijven en de rechter. Voor bedrijven is het immers niet zonder meer duidelijk wanneer zij hebben voldaan aan hun zorgplicht. In ieder geval heeft het hof geoordeeld dat de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm op dit moment geen specifiek reductiepercentage voorschrijft. Maar wanneer schenden bedrijven die zorgplicht dan wel? Dit wordt uit het arrest niet zonder meer duidelijk en zal aan de hand van de jurisprudentie moeten worden ingevuld. Daarvoor zijn dan wel weer eerst nieuwe rechtszaken nodig, waarbij de vordering van eisers moet zien op hetgeen de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm volgens de rechter inkleurt. In dit arrest heeft het hof alvast gehint op waar we bij die inkleuring aan kunnen denken. Dit brengt mij bij mijn laatste twee punten.
De nieuwe Europese regelgeving is van belang (r.o. 7.28-7.50)
Het Hof staat uitgebreid stil bij nieuwe regelgeving die de Europese Unie tot stand heeft gebracht om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de CSRD en CSDD richtlijnen, die rapportageverplichtingen opleggen aan bedrijven. De Europese regelgeving legt geen specifieke reductiepercentages op aan bedrijven, waardoor het hof hier geen aansluiting bij kan zoeken. Wel kan het feit dat de rechter het belang van de Europese regelgeving zo nadrukkelijk onderstreept, worden gezien als een hint dat die regelgeving van belang is bij het inkleuren van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Het is, met andere woorden, waarschijnlijk dat bedrijven niet voldoen aan hun zorgplicht wanneer zij niet voldoen aan de verplichtingen die zij op basis van Europese regelgeving hebben.
Nieuwe investeringen in olie en gas niet per definitie geoorloofd (r.o. 7.58-7.62)
Het hof oordeelt dat van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij bij nieuwe investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die dit heeft voor de energietransitie. Aangezien de vordering van Milieudefensie niet ziet op voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden, kan dit oordeel niet leiden tot een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering. De rechter is, zoals ik zojuist al betoogde, bij het inkleuren van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm dus gebonden aan hetgeen door eisers wordt aangevoerd. In ieder geval lijkt de rechter met deze overweging een opening te bieden om in nieuwe klimaatrechtszaken wél aan te voeren dat nieuwe investeringen in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.