Amsterdam, 25 maart 2022
Sinds de kinderopvangtoeslagenaffaire, is er ook in de rechtspraak een ontwikkeling te zien naar meer maatwerk; onder andere door meer oog te hebben voor de specifieke omstandigheden van het individuele geval, desnoods door af te wijken van algemene regels als de toepassing daarvan tot onevenredige uitkomsten zou leiden. En door het terugdringen van onnodig formalisme.
Een voorbeeld van deze ontwikkeling is te vinden in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2440). Deze uitspraak betrof een Russische asielzoekster die schadevergoeding verzocht in verband met de materiele en immateriële schade veroorzaakt door haar uitzetting naar Rusland. Alhoewel de uitzetting rechtmatig was (althans, strikt formeel gezien rechtmatig), zag de Afdeling toch ruimte voor een schadevergoeding. Wat was er gebeurd?
De Russische was een officier in het Russische leger en had als zodanig in Tsjetsjenië gevochten. Toen die oorlog was afgelopen werd zij ernstig bedreigd door Tsjetsjeense strijders wegens haar deelname aan de oorlog. Daarop is ze naar Nederland gevlucht.
In Nederland deed ze een asielaanvraag die werd afgewezen, omdat haar relaas niet geloofwaardig werd bevonden. Een tweede asielaanvraag werd afgewezen, omdat ze geen nova aan haar aanvraag ten grondslag had gelegd. Haar beroepen en hoger beroepen werden ongegrond verklaard. Aan een derde asielaanvraag legde zij ten grondslag dat zij inmiddels ook in de problemen was geraakt met de Russische autoriteiten, want die wilden haar strafrechtelijk vervolgen wegens het uitreizen en wegblijven met kennis van militaire geheimen. Zij ondersteunde dit relaas met een aantal documenten. Aangezien de authenticiteit van deze documenten niet vast kwam te staan, werd ook deze aanvraag afgewezen bij besluit van 7 maart 2014. Bovendien werd aangekondigd dat zij binnen enkele dagen uitgezet zou worden. Om uitzetting te voorkomen heeft zij ook tegen deze afwijzing beroep ingesteld en tegelijkertijd de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 31 maart 2014 werd het beroep echter ongegrond verklaard (en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen) en op 1 april 2014 is zij uitgezet naar Rusland en daar aan de autoriteiten overgedragen.
In Rusland werd zij meteen gedetineerd en daarop meerdere malen mishandeld en verkracht. Als gevolg daarvan werd zij in het ziekenhuis opgenomen, van waaruit zij wist te ontsnappen en terugkeerde naar Nederland. Een vierde asielaanvraag werd vervolgens wel ingewilligd. In een aparte procedure verzocht zij om schadevergoeding.
Dat verzoek was zo op het oog niet erg kansrijk. Het besluit van 7 maart 2014, de derde afwijzing, was namelijk in rechte vast komen te staan; het beroep daartegen en later ook het hoger beroep waren ongegrond verklaard. Dat betekent dat de afwijzing formele rechtskracht heeft gekregen, waarmee de rechtmatigheid van de afwijzing van de asielaanvraag vast is komen te staan. Aan de afwijzing is van rechtswege het rechtsgevolg verbonden dat zij uitzetbaar was. Daarmee staat ook de rechtmatigheid van de uitzetting vast. En dus is, strikt geredeneerd, schadevergoeding in verband met een onrechtmatige daad niet mogelijk. Dat is voor het rechtsgevoel echter niet erg bevredigend. Blijkbaar vond de Afdeling dat ook.
De Afdeling overweegt namelijk: “De destijds gemaakte inschatting van het risico bij uitzetting naar Rusland wordt nog steeds voor rechtmatig gehouden. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden en de rechtspraak van het EHRM (onder meer arrest van 26 januari 2017, zaak nr. 16744/14, X. tegen Zwitserland), in dit uitzonderlijke geval een verplichting wordt aangenomen tot het toekennen van schadevergoeding.”
Waarom is dit dan een uitzonderlijk geval? In het genoemde arrest oordeelt het EHRM dat bij de vraag of een risico-inschatting bij een uitzetting zorgvuldig is geweest, ook gebeurtenissen die dateren van na de uitzetting een rol kunnen spelen. In dit geval, zo concludeert de Afdeling, is achteraf gebleken dat de risico-inschatting onjuist was. Dat komt, gelet op het fundamentele karakter van artikel 3 EVRM, in dit specifieke geval voor rekening van de staatssecretaris.
Strikt genomen kan een besluit dat formele rechtskracht heeft gekregen, alleen onrechtmatig zijn als de formele rechtskracht van dat besluit is doorbroken. Maar daar wil de Afdeling niet aan, want zij acht de risico-inschatting nog steeds rechtmatig (en dus niet alleen rechtsgeldig). Tegelijkertijd vindt de Afdeling de consequentie hiervan in dit geval toch te ver gaan. Dus kunnen we deze uitspraak beschouwen als maatwerk: het strikt toepassen van de geldende leerstukken zou in dit concrete geval niet aanvaardbaar zijn. De uiterste consequentie van het toepassen van het leerstuk van de formele rechtskracht wordt niet gevolgd, omdat dat in dit specifieke geval zeer onbevredigend zou zijn. Een toe te juichen ontwikkeling, die zich hopelijk doorzet.
Wilt u geen blog missen? Meld u dan hier aan voor de nieuwsbrief!